Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6285

Datum uitspraak2007-10-12
Datum gepubliceerd2007-10-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6016 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering.


Uitspraak

05/6016 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 september 2005, 04/389 en 05/454 (hierna: de aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 12 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. C.A.J.M. Snijders, advocaat te Boxtel, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 4 januari 2006 heeft het Uwv een rapport van 2 januari van dat jaar van de bezwaarverzekeringsarts Van Kasteren-van Delden aan de Raad gezonden. Voormelde gemachtigde heeft bij schrijven van 24 april 2006 nog een nadere toelichting op het hoger beroep gegeven. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2007. Appellant en voornoemde gemachtigde waren, met voorafgaand bericht, niet aanwezig. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door G.A.G.T. Heijmans. II. OVERWEGINGEN Appellant is op 20 augustus 1996 uitgevallen met klachten aan de linkerarm als gevolg van een bedrijfsongeval. Met ingang van 1 september 1997 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling in 2003 is appellant onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv die heeft vastgesteld dat appellant beperkingen ondervindt, met name aan de linkerarm, welke beperkingen zijn opgenomen in een functionele mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens geconcludeerd dat appellant met aan zijn beperkingen aangepaste arbeid 85% of meer kan verdienen van hetgeen hij voorheen in de vroeger uitgeoefende functie kon verdienen. Bij besluit van 5 mei 2003 heeft het Uwv dienovereenkomstig beslist dat de WAO-uitkering van appellant per 24 juni 2003 wordt ingetrokken, omdat diens mate van arbeidsongeschiktheid moet worden gesteld op minder dan 15%. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen dit besluit, in het kader waarvan informatie is ingezonden van onder andere J.L. Schoen, orthopedisch chirurg. De bezwaarverzekeringsarts Van Kasteren voornoemd heeft na kennisname van de gegevens uit de behandelende sector geconcludeerd dat de eerder vastgestelde beperkingen geen aanvulling behoeven. De bezwaararbeidsdeskundige heeft allereerst vastgesteld, dat in de primaire fase een onjuiste maatman in aanmerking was genomen; na correctie daarvan heeft deze het aangewezen geacht om opnieuw geschikte functies voor appellant te selecteren, waarmee het verlies aan verdiencapaciteit van appellant, naar deze arbeidsdeskundige heeft vastgesteld, eveneens minder bedraagt dan 15%. Bij besluit van 7 januari 2004 (hierna het bestreden besluit) heeft het Uwv aan appellant bericht, dat, nu hij eerst op 3 december 2003 op de hoogte is gesteld van het opnieuw duiden van geschikt geachte functies, de uitkering naar 80 tot 100% om zorgvuldigheidsredenen wordt voortgezet en de intrekking van de WAO-uitkering eerst op 8 maart 2004 ingaat. Voor het overige handhaaft het Uwv het aan het primaire besluit ten grondslag liggende oordeel. Namens appellant is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. In het kader van het beroep is onder meer gesteld dat appellant meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en dat hij zijn linkerarm in het geheel niet kan gebruiken. Bovendien was het onderzoek onzorgvuldig en is geen rekening gehouden met de bij appellant bestaande psychische klachten. Nu hij meer beperkingen ondervindt dan is aangenomen, kan hij ook niet in staat worden geacht om de geselecteerde functies uit te oefenen. Tevens is opnieuw informatie aan de rechtbank gezonden van J.L. Schoen voornoemd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen, dat de medische beperkingen van appellant niet door het Uwv zijn onderschat. De bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts worden niet weersproken – eerder ondersteund – door de in beroep overgelegde informatie van J.L. Schoen voornoemd. Met de bestaande en ook door Schoen geconstateerde beperkingen van de linkerarm is in de FML voldoende rekening gehouden. De gestelde psychische klachten worden, aldus de rechtbank, niet door middel van objectiveerbare medische gegevens onderbouwd. Ook is het onderzoek door de primaire verzekeringsarts niet als onzorgvuldig aan te merken: het inwinnen van informatie van een behandelend specialist was niet nodig nu appellant ten tijde van het onderzoek (februari 2003) niet onder behandeling van een specialist stond. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank voldoende deugdelijk geacht. In hoger beroep zijn voornamelijk de in bezwaar en beroep aangevoerde grieven herhaald. De Raad oordeelt als volgt. De Raad kan hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist geheel onderschrijven. De Raad voegt daar nog aan toe, dat uit de voorhanden zijnde gegevens niet volgt dat de linkerarm en -hand door het ongeval (volledig) a-functioneel zouden zijn geworden. M.a.w. appellant heeft, gelet op de beschikbare informatie, beperkingen aan de linkerarm en -hand, maar kan deze wel als ondersteuning gebruiken bij het uitoefenen van de voor hem geselecteerde functies. Het enkele feit dat de behandelend specialist heeft gezegd dat er geen therapeutische mogelijkheden zijn ter verbetering van de functie van de linkerarm, brengt nog niet mee dat deze door appellant in het geheel niet meer bij het verrichten van arbeid kan worden gebruikt. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 20 november 2003 en in de erbij behorende bijlage van 2 december 2003 ten aanzien van de geselecteerde functies voldoende toegelicht dat deze geschikt te achten zijn voor appellant. Meer in het algemeen is de Raad niet tot de conclusie kunnen komen dat de belasting van de geduide functies de mogelijkheden van appellant overtreft. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J. Riphagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2007. (get.) J.W. Schuttel. (get.) M. Gunter. TM